Wild zwijn
Algemeen |
Het wilde zwijn wordt ook wel everzwijn of zwart wild genoemd. Een mannetje heet ook wel keiler, het vrouwtje zeug of bagge en een
groep noemt men rotte. In weide- en landbouwgebieden kunnen zij aanzienlijke schade aanrichten.
Zwijnen woelen met hun snuit in de bodem door voor- en tegenwaartse
bewegingen te maken. Met behulp van de onderlippen/tanden wordt het
voedsel opgenomen. Wilde zwijnen foerageren gericht op hun basisvoedsel
(stapelvoedsel), daarbij nemen ze ook passend (aanvullend) voedsel op.
|
|
Een volwassen wild zwijn heeft dagelijks voor zijn energiebehoefte 2500 tot 5000 kcal nodig. De voedsel opname bedraagt ongeveer 4 kg per dag. De voedselopname bestaat gemiddeld uit 95% plantaardig en 5% dierlijk voedsel. Het ondergrondse voedsel bestaat uit wortelgedeelten van loofbomen (inlandse eik en beuk), varens (adelaarsvaren). Het bovengrondse voedsel bestaat veelal uit zoete grassen, vruchten (bosbes, vossenbes, vogelkers en lijsterbes), kruiden (klaver, wilgenroosje), het vruchtlichaam van paddenstoelen, mast, blad van loofbomen en bosbes, naalden en zaden (berkenzaad, graszaad). Landbouwgewassen als rogge en haver, maïs en aardappels zijn zeer in trek. Insecten worden in alle ontwikkelingsstadia genuttigd (zowel boven- als ondergronds). Ander voedsel bestaat uit kadavers, nesten van bodembroeders, reekalveren, mestkevers, reptielen, amfibieën en kikkerdril.
|
Uiterlijk |
Het
is nauwelijks voor te stellen dat het wilde zwijn de stamvader is van
het kale, zware, zich maar moeizaam voortbewegende varken. De dichte,
borstelig behaarde, zwartbruine vacht kenmerkt dit dier dat niet voor
niets door jagers 'zwartwild' wordt genoemd. Wilde zwijnen hebben een
lange, sterke snuit met een beweeglijke wroetschijf van kraakbeen om
naar voedsel te zoeken. Volgroeide keilers bezitten grote hoektanden of
houwers in boven- en onderkaak. Bij de zeug of bagge zijn deze veel
minder sterk ontwikkeld. Het wild zwijn heeft een donkere, borstelige vacht met een dikke
ondervacht.
|
|
In de lente verhaard het wild zwijn en krijgt hij een
kortere en lichtere vacht. Hij heeft een gedrongen romp en een
langwerpige kop met een afgeplatte, sterke snuit. Zijn oren zijn breed,
rechtopstaand en behaard en hij heeft kleine ogen. De staart is recht en
vrij lang en volwassen dieren hebben er een pluim aan. Een volwassen
keiler heeft twee slagtanden. Het zijn de twee hoektanden in de
onderkaak die naar boven gericht staan (geweren). Ook de bovenste hoektanden (haderer) zijn
sterk ontwikkeld en wijzen omhoog. Hoe ouder een keiler is, hoe verder
deze hoektanden naar boven uitsteken. Over de borstkas heeft de keiler een vier centimeter dikke laag kraakbeen, die dient als
bescherming van de longen en het hart bij gevechten. Jonge wilde zwijnen (frislingen)
hebben een zwartbruine vacht met goudgeelachtige strepen. Deze lopen
van voor naar achter over de rug.
Afmetingen
lengte kop-romp: keiler 139-178 cm, bagge 132-167 cm
schofthoogte: keiler 75-115 cm, bagge 60-105 cm
lengte staart: 15-29 cm
gewicht: keiler 60-135 kg, bagge 45-128 kg
Keilers zijn groter dan zeugen en kunnen , afhankelijk van de leefomstandigheden, tot wel 200 kg wegen.
In
Nederland worden wilde zwijnen doorgaans niet zwaarder dan 120 kg.
|
Zintuigen
|
Het gezichtsvermogen
|
Het gezichtsvermogen van wilde zwijnen is matig ontwikkeld. Ze zien onscherpe
beelden met weinig scherptediepte en herkennen alleen grote objecten.
|
Het gehoor |
Het gehoor is bij zwartwild uitstekend ontwikkeld.
|
Het reukvermogen
|
Het voedsel dat onder de grond zit, wordt op de
reuk opgespoord. Met de snuit wroet het zwijn, gedeeltelijk op goed
geluk en gedeeltelijk vertrouwend op de goede reukzin, de aarde om en
eet hij bijna alles op wat hij tegenkomt. Wilde zwijnen zijn vooral in
de avondschemering en nacht actief, maar als het leefgebied ver van mensen
verwijderd is, soms ook overdag.
|
Geluid
|
Het wild zwijn maakt knorrende en brommende geluiden. Wanneer het dier
in paniek is of angst heeft, is een hoogtonig geschreeuw te horen.
|
Leefgebied en verspreiding |
Het wild zwijn leefde oorspronkelijk in heel Europa (noordelijk tot
Zuid-Scandinavië), Noordwest-Afrika en grote delen van Azië, van Ierland
tot Japan en Java. Hij is ingevoerd in onder andere de Verenigde
staten, Australië, op de Molukken en enkele eilanden in de Grote oceaan.
Geïntroduceerd in Engeland, Zweden en Sicilië.
In Nederland was het wild zwijn in de 19de eeuw ook uitgestorven,
maar hij is door Prins Hendrik weer uitgezet. Nu komt het wild zwijn
voor in gevestigde populaties op de Veluwe, in Limburg, Oost-Brabant en
bij Nijmegen. Het wild zwijn komt voor in droge en natte voedselrijke loofbossen en
gemengde bossen. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor eiken- en
beukenbossen aangezien daar in de herfst veel eikels en beukennootjes
(de zogenaamde ‘mast’) te vinden zijn.
|
|
Een voorwaarde die wilde zwijnen aan een bos stellen is de
aanwezigheid van natte/moerassige plaatsen, waar ze in zogenaamde
'zoelen' (ondiepe poelen) modderbaden kunnen nemen.
|
De keilers leven solitair, hun leefgebied kan ruim twee keer zo groot als dan van een rotte. In gebieden waar rust heerst en een goed voedselaanbod is, zijn de rotten groot. De verdraagzaamheid tussen de rotten onderling is in zo'n situatie groter dan wanneer er weinig voedsel is. Ook bij het wilde zwijn geldt dat zieke dieren een gevaar vormen voor de groep. Ze worden dan ook in de meeste gevallen verstoten. Bij de biggen kan men waarnemen dat reeds in de eerste weken van hun leven kleine rangordegevechten plaatsvinden. De hoogste in rang, meestal is dit ook de grootste big, heeft dan recht op de beste tepel. De rangorde onder de biggen ligt in de 10e maand vast.
|
Opvallend is dat de mannelijke biggen een ondergeschikte plaats innemen. Een zwakke, vrouwelijke big kan een grotere mannelijke big verdrijven. De overloper-keilers worden in hun tweede levensjaar uit de rotte verdreven. De overloper-keilers gaan op zoek naar een eigen stukje leefgebied en kunnen hierbij geweldig grote afstanden afleggen. Voor de soort is deze trek belangrijk en kan als een soortspecifiek mechanisme worden gezien om inteelt te voorkomen.
|
Leefwijze en voedsel
|
Een wild zwijn is een nacht- en schemerdier, in rustige leefomgeving
soms ook overdag actief. Op zoektochten kan hij grote afstanden afleggen
tot wel vijftien kilometer. Ze kunnen goed graven met hun snuit en
voorpoten en zo grote percelen bosgrond omwoelen. Bij sommige bosbouwers
zijn ze hierom geliefd, omdat ze zo zorgen voor kiembedden voor
natuurlijke verjonging, maar voor landbouwers is het omwoelen van hun
akkers niet gunstig en kan leiden tot financiële schade.
|
|
Een wild zwijn heeft een scherp gehoor en goed reukvermogen, maar ze kunnen slecht zien.
Wilde zwijnen leven in groepen, ook wel rotte genoemd, tot wel dertig
dieren. Een rotte bestaat uit een aantal vrouwtjes en hun jongen van het
eerste en het tweede jaar. Mannetjes leven vanaf hun derde levensjaar
alleen. In de rotte geldt een duidelijke rangorde waarbij de mannelijke
dieren helemaal onderaan de ladder staan.
|
Ter verzorging van hun huid en vacht, nemen wilde zwijnen
modderbaden, ook wel zoelen genoemd. Na dit bad blijft een laagje modder
op hun huid zitten. Door het schuren langs bomen verwijderen ze tezamen
met dit laagje ook huidparasieten. De schuurbomen staan vlakbij het
modderbad, zijn 50-60 cm boven de grond afgeschuurd en door het
veelvuldig gebruik verkleurd en gepolijst. Een modderbad wordt gemaakt
op van nature natte plekken. Vaak zijn er prenten, schuurbomen met
haren, uitwerpselen en wroetplekken in de omgeving te vinden.
Zoelplekken worden ook wel door edelherten gebruikt; de veegsporen op de
boom bevinden zich dan tot 2 meter hoogte.
|
Een wild zwijn is een alleseter. Hij eet voornamelijk plantaardig
voedsel zoals eikels, kastanjes, gras, knollen, wortels en truffels,
vruchten, bessen en groene plantendelen. Maar ook dierlijk voedsel zoals
aas, regenwormen, insectenlarven, amfibieën, vogels en kleine
knaagdieren. Meestal wroeten ze met hun snuit in de bosbodem om naar
voedsel te zoeken. Voedsel onder de grond kunnen ze op geur vinden.
|
Territorium en verblijfplaats
|
Wilde zwijnen zijn niet territoriaal. Wel markeren geslachtsrijpe
mannetjes hun leefgebied door met hun vacht langs bomen te schuren. Soms
zijn tandinslagen in de schors te zien. Wilde zwijnen hebben wel een
redelijk vast leefgebied. Er leven gemiddeld 20 dieren per 1000 ha (in
het voorjaar). De populatie schommelt sterk en is afhankelijk van de
voedselvoorraad in de herfst van het vorige jaar. Na een goed ‘mastjaar’
worden veel meer biggen geboren.
|
|
Overdag rust het wild zwijn in dichte dekking, bij voorkeur in droge,
jonge ongedunde naaldhoutaanplant. Hij bouwt daar een dagrustplaats of
‘ketel’. Dit is een uitholling in de bodem die ze in de bladlaag of in
de kale grond uitschrapen en soms bedekken met takken. In de winter
liggen wilde zwijnen vaak met meerdere bijeen in een dergelijke plek en
kan je de warme waterdamp zien opstijgen.
|
Voortplanting en leeftijd
|
De voortplantingsperiode van wilde zwijnen valt in november-januari.
Onder de keilers ontstaan verwoede gevechten waarbij vaak doden
vallen. De keilers proberen met de hoektanden elkaars flanken open te
rijten, die echter door een bijzonder dikke huid worden beschermd.
Keilers ontwikkelen in de bronsttijd een dikke onderhuidse plaat van
bindweefsel op de schouders en op de zijkant van de borst bedoeld als
stootkussen. De overwinnaar paart met de vrouwelijke zwijnen. Tijdens de paring omcirkelt
hij het vrouwtje, port haar onzacht met de snuit en maakt
karakteristieke geluiden om haar in de juiste stemming te brengen.
In februari, maart of april maakt een bagge een ketel (kraamkamer).
|
|
Dit is
een kuil van een enkele decimeters diep waar ze achteruitlopend
plantenmateriaal zoals gras, loof en mos in sleept en afdekt met
omgebogen en van boven met speeksel en modder aan elkaar gelijmde
twijgen van den of spar.
Na een draagtijd van 115 dagen (3 maanden, 3 weken en 3 dagen) worden in april-mei 3 tot 12 jongen,
gemiddeld 7, geboren. De jongen, ook wel frislingen genoemd, zijn kaal
maar hebben al wel onder- en bovenhoektanden en een derde snijtand. Na
een week hebben ze een zwartbruin-goudgeel gestreepte vacht. Na drie
weken kunnen ze zelf de grond omwoelen, maar worden nog ongeveer twee
maanden gezoogd. Bij het drinken ontstaat een zuigorde, waarbij elk jong
zijn eigen tepel heeft. Na zes maanden krijgen de jongen een donkere
vacht. Pas in hun tweede jaar zijn ze volgroeid (overloper).
|
Een bagge staat alleen andere bagge met jongen toe in de buurt
van haar jongen te komen. Dit is niet overbodig, want keilers schijnen
tot kannibalisme te neigen. Vijanden, ook mensen, die in de buurt van
haar kroost komt, lopen de kans omvergelopen te worden.
|
Zeugen zijn meestal in hun tweede jaar geslachtsrijp (overloper bagge), keilers in hun vierde of vijfde jaar.
Wilde zwijnen worden acht tot tien jaar oud.
|
Sporen
|
Het wild zwijn maakt gebruik van wissels, regelmatig of veelvuldig
belopen paadjes. Deze wissels zijn 30 cm of meer breed. Andere sporen
zijn zoelplekken, schuurbomen en ketels (kraamkamers).
|
|
Wroetsporen
Op zijn zoektocht naar voedsel, laat het wild zwijn wroetsporen achter
in de humuslaag in bosgebied, in wegbermen, grasland en op akkers. Met
zijn snuit en poten krabt hij de bodem open, legt graspollen om en trekt
zoden uit. Deze sporen onderscheiden zich van wroetsporen van de das
omdat de sporen grover zijn en over een veel grotere afstand voorkomen.
Meestal zijn de sporen door meerdere dieren, die tezamen optrekken,
gemaakt.
|
Veegsporen
Aan prikkeldraad, gaas of schuurbomen zijn soms rugharen van het wild
zwijn te vinden. Deze haren zijn stug, dik, tot 10 cm lang en zwart met
soms bruine delen (onderwol). De haren zijn aan de top gespleten.
|
Loopsporen
De afdrukken van de hoeven van wilde zwijnen zijn tot 12 cm lang en 5-7
cm breed. Hoe ouder het dier, hoe groter de afdruk en hoe stomper de
hoeven. De bijhoeven zijn vrijwel altijd zichtbaar, al kunnen ze bij
pootafdrukken van zeer jonge dieren ontbreken. Beweegt zich meestal
voort in stap en draf met een paslengte in stap van 40 cm.
|
Uitwerpselen
Uitwerpselen van wild zwijn hebben een variabel uiterlijk. Ze kunnen tot
7 cm dik zijn, maar zijn meestal dunner. De kleur hangt af van het
gegeten voedsel en varieert van donkergroen, zwart tot geel en bruin-
tot geelgroen. Het zijn soms losse, maar meestal in strengen of klonten
aan elkaar gekleefde bolvormige, zijdelings afgeplatte keutels, soms
halfvloeibaar of gedeeltelijk klonterig. Vaak zijn er duidelijke
planten- of dierenresten in te herkennen, zoals dekschilden van kevers
of dopfragmenten van eikels en beukennootjes.
|
Beheren en beschermen
|
In Nederland heeft het wild zwijn geen natuurlijke vijanden. Elders
in Europa zijn beren, wolven, lynxen en oehoe's natuurlijke vijanden. In
Nederland zijn de grootste bedreigingen het verkeer en de jacht. Voor
het wild zwijn geldt buiten de aangewezen standplaatsen op de Veluwe en
Nationaal Park de Meinweg een nulstandbeheer. Dit betekend dat de soort
buiten de standplaatsen niet mag voorkomen en daar wordt afgeschoten.
|
|
Binnen de toegestane
gebieden vindt preventief afgeschot plaats om de doelstand te behouden en
landbouwschade te beperkten. Momenteel vindt er discussie plaats over
het al dan niet vasthouden van dit nulstandbeheer omdat zwijnen in tal
van gebieden in Nederland voorkomen.
|
Veel jonge zwijnen sterven in hun eerste maanden door onderkoeling.
Minder dan 10% van de jongen haalt de leeftijd van drie jaar. Vanwege
hun vele gewroet in akkers en het gevaar dat ze ziektes overbrengen, zijn wilde zwijnen niet geliefd bij
landbouwers. Naast beheer met het geweer zijn elektrische draadrasters aangevuld met veeroosters (waar de
zwijnen niet overheen kunnen lopen) en wildakkers (akkers met maïs
speciaal voor wilde zwijnen aangelegd), oplossingen om schade
te voorkomen.
|
Aanrijdingen met herten, reeën
en zwijnen komen regelmatig voor in
Nederland. Het aantal aanrijdingen wordt geschat op zo'n de 8000 per
jaar, soms met dodelijke afloop.
Aanrijding wild zwijn (Bron: Eindhovens Dagblad)
|
Herkomst zwijnen in kaart gebracht (Bron: Wageningen UR) |
Op basis van het erfelijk materiaal zijn de onderzochte wilde zwijnen
onderverdeeld in genetische clusters. Uit de uitkomsten blijkt dat het
inderdaad aannemelijk is dat het wild zwijn de Peelregio heeft
gekoloniseerd vanuit het Meinweggebied. Hugh Jansman (Wageningen UR): "Maar in andere
delen van Limburg ziet het plaatje er anders uit. De zwijnen in de Kop
van Limburg zijn bijvoorbeeld sterk verwant aan exemplaren uit het
Duitse achterland ten oosten van Nijmegen en lijken door hun grote
genetische diversiteit afkomstig te zijn uit verschillende Duitse
bronpopulaties.
|
|
De zwijnen in Zuid-Limburg vormen vermoedelijk min of
meer één populatie met hun soortgenoten net over de grens in Belgisch
Limburg en de Voerstreek. En die zijn gezamenlijk afkomstig uit de
Eiffel en de Ardennen. Ze komen dus van verschillende kanten ons land
binnen.”
|
In de Maasduinen en de zuidelijke Roerstreek bleken de
aanwezige zwijnen genetisch sterk af te wijken van alle andere
populaties. Kennelijk zijn die niet op natuurlijke wijze daar terecht
gekomen. De meest waarschijnlijke verklaring is dat enkele dieren door
mensen zijn geïntroduceerd (ontsnapt uit gevangenschap of bewust
losgelaten) en dat ze zich vervolgens hebben uitgebreid.
|
|
Documentatie
De wildbeheereenheid is de vereniging van lokale jachthouders en jagers die uitvoering geeft aan verantwoord en duurzaam wildbeheer.