Reewild
Kenmerken | |
Het ree is de kleinste van alle in het wild levende hertensoorten in ons land. Door zijn lichaamsvorm en afmetingen, is het ree uitermate geschikt om zich in dichte ondergroei en hoog gras voort te bewegen. In verhouding tot de romp zijn de lopers sierlijk en lang. Door de sterk ontwikkelde dijbeenspieren kunnen reeën verre en hoge sprongen maken. | |
Het gewei van de bokken is relatief klein. De grote ogen hebben een zwarte iris rond een dwarsgeplaatste pupil en zitten aan de zijkant van de kop. Dit levert een zeer groot gezichtsveld op. De zeer beweeglijke oren zijn lang en ovaal van vorm. De hals is lang en smal en de romp is gedrongen en ‘overbouwd’: van voren wat zwaarder en lager dan achter. De neus is zwart, terwijl de voorkant van de onderkaak wit is. De staart is een kort stompje dat aan de buitenkant van het lichaam praktisch onzichtbaar is | |
De witte haren rond de anus wordt de spiegel genoemd. Geiten herken je in de winter aan het schortje onderaan de spiegel, een plusminus 7 centimeter lang haarbosje dat eigenlijk onder aan de vulva zit. Bij de reebok ontbreekt dat schortje. De vorm van de spiegel bij de geit is ovaalvormig, terwijl die bij de bok meer niervormig (ook wel boonvormig genoemd) is. | |
De haren van de spiegel kunnen overeind worden gezet, waardoor de spiegel als het ware openklapt en heel duidelijk zichtbaar wordt. | |
Het ree heeft hoefjes en loopt daarmee op z’n of haar tenen. Het spoor,
ook wel prent genaamd, van een ree bestaat uit de afdruk van de
hoefschalen op de grond. Aan de grootte van de afdrukken kun je zien of
er een volwassen ree of een kalf heeft gelopen. Heeft het rustig
gestapt, dan zie je de afdrukken van voor- en achterlopers vlak bij
elkaar of over elkaar. Is het ree vluchtig geweest, dan zijn de
afdrukken van de hoefschalen gespreid. In een zachte bodem zie je dan
ook de afdrukken van de beide achterklauwtjes. Er bestaat weinig
verschil tussen de hoeven en dus ook het spoor van een bok en dat
van een geit. |
|
De vacht |
|
Het ree heeft zomerhaar of winterhaar, men spreekt ook wel van zomerdos en winterdos. In de zomer is de beharing glanzend bruin-rood, met individuele verschillen van oranjerood tot vaalgeel. Zonlicht bleekt de kleur in de loop van de zomer wat. De tekening van de kop kan per individu heel verschillend zijn, vaak zie je een witte vlek boven de zwarte neus, maar deze kan ook geheel ontbreken. Het ene ree heeft een donkere tekening op het voorhoofd en het andere ree weer niet. Hoewel de bonte gezichtskleuren met de leeftijd kunnen vervagen, blijft de basistekening van de kop wel aanwezig. Maar voor een goede leeftijdbeoordeling is de koptekening onbruikbaar. De eerste beharing van reekalveren is bruin met in de lengterichting rijen witte vlekken. In de eerste herfst zijn deze vlekken verdwenen, het haar wordt eenkleurig bruin en gaat daarna over in winterhaar, waarin geen vlekken meer te zien zijn. De beharing in de winter bestaat uit dekharen met daaronder een wollige onderbeharing. Het onderhaar is heel dun en krullend en dient als bescherming tegen de kou. Omdat het pigment van het zomerkleed dan is verdwenen en is ingenomen door lucht, wat een isolerende werking heeft, is het ree naar grijsbruin verkleurd | |
In het voorjaar, in maart en april, kunnen reeën er bijzonder "mottig” uitzien. Dan verschijnt namelijk het zomerhaar en valt het winterhaar uit, het eerst bij de kop, op de schoft en aan de onderkant van de hals, rond de spiegel en op de flanken. Daarna verhaart de hals en als laatste de rug. De voorjaarsverharing is klaar tussen mei en begin juni. Vanaf eind augustus groei het grijze winterhaar door het rode zomerhaar heen, beginnend aan de kop en vervolgens aan de hals en de rest van het lichaam. Het tijdstip van verharen kan variëren, afhankelijk van de weersomstandigheden, leeftijd en gezondheid van het ree. In het algemeen verharen jonge en gezonde reeën eerder dan oude of zieke dieren. | |
Het gewei |
|
Het gewei van de reebok bestaat uit twee stangen met een ronde of ovale doorsnee. De stangen staan op benige uitgroeisels op de schedel, de rozenstokken. De rozenstokken groeien het hele leven van de bok door, ze worden ieder jaar dikker. De hoogte van de rozenstokken neemt jaarlijks af. In normale gevallen vormt zich aan de voorzijde van de stang een aftakking: ‘voorend’. Tussen deze en het bovenste eind van de stang ontstaat een aftakking naar achteren: ‘achterend’. Drie enden per stang heet een ‘zesender’. Niet vertakte stangen heten ‘spitsers’, terwijl een gewei met twee enden per stang een ‘gaffel’ is. | |
In uitzonderlijke gevallen komen ‘achtenders’ of ‘tienenders’ voor.
Geweien kunnen qua vorm zeer verschillen en zijn erfelijk bepaald. Je
kunt ei-, hart- en liervormige en daarnaast nog andere typen geweien
onderscheiden. |
|
Afwijkende vormen van geweien kunnen veroorzaakt worden door het toenemen van de leeftijd, maar ook door beschadigingen van de bast tijdens de groei, waardoor zich soms meerdere enden vormen. Verder door het afbreken van een stang of een end of door hormonale storingen. Een bekend voorbeeld is het pruikengewei, de oorzaak is vaak een verwonding van de teelballen van de bok. Een dergelijk gewei wordt ook niet meer afgeworpen. | |
De groei van het gewei |
|
De groei van het gewei, de stop van deze groei en het afwerpen worden gestuurd door hormonen.Het
bokkalf ontwikkelt op een leeftijd van 3 maanden rozenstokken op de
schedel. Hierop ontstaat bij sterke bokkalveren het eerste geweitje, dat
hooguit enkele centimeters lang en altijd spitser is. Het heeft echter
geen rozen. In januari/februari wordt dit geweitje afgeworpen en begint
direct de ontwikkeling van het volgende gewei. Dit eerste ‘echte’ gewei,
dat al wel rozen heeft, wordt doorgaans in de late herfst afgeworpen.
Tijdens de groei van het gewei zijn de stangen omgeven door de bast, een
soort dichtbehaarde huid. Deze bast, met daarin talrijke zenuwen en
bloedvaten, beschermt en voedt het groeiende gewei. Het gewei heeft
eerst een kraakbeenachtige structuur. Later door kalktoevoeging van
onder af verbeent het snel. |
|
Het vegen van het gewei |
|
Als het gewei volgroeid is, stopt de bloedtoevoer. Gevolg: de bast
sterft af en zit nog maar los aan de stang. Die bast wordt dan van het
gewei "geveegd”. Het ree beweegt tijdens het vegen het gewei heftig
langs stammetjes en twijgen op en neer, zodat de bast van het gewei in
stroken en repen wordt verwijderd. Het vegen van het gewei kan soms
enkele uren kosten, maar er kunnen ook enkele dagen overheen gaan. Soms
kan je een bok tegenkomen met de ene stang geveegd en de andere nog
helemaal in de bast. Ook kunnen resten van de bast nog dagenlang aan de
stang blijven zitten. Het pas geveegde gewei is wit van kleur. Door het
vegen langs bomen en struiken dringen bloed van de bast en plantensappen
en humus in de poriën van het gewei, waardoor deze donker kleurt. Hoe
poreuzer het gewei, hoe donkerder de kleur wordt. Na verloop van tijd
worden de stangen door het vegen gepolijst. Het tijdstip van het vegen
hangt af van het weer. Na een strenge winter vegen de bokken iets later.
Als regel vegen de oude bokken het eerst, vanaf midden februari, de
jonge later, de jaarlingen tot eind mei, soms begin juni. Maar dit is
geen ijzeren wet. Je kunt dus niet met zekerheid zeggen dat een bok die
in begin maart met een volledig geveegd gewei rondloopt, beslist een
hele oude moet zijn. Dat kan ook wel een twee- of driejarige zijn. |
|
Het afwerpen van het gewei |
|
De werking van het geslachtshormoon testosteron bepaalt het afwerpen van
het gewei. Als de werking hiervan na de bronsttijd afneemt, wordt op de
grens tussen de rozenstok en de roos het benige materiaal opgelost door
z.g. osteoblasten. Op een gegeven ogenblik is een geringe aanraking al
voldoende om het gewei te laten afvallen. De afwerpperiode ligt tussen
oktober en december. Meestal werpt een oudere bok eerder af dan een
jongere. |
|
Het gewei in relatie tot de leeftijdsfase en biotoop |
|
De lengte van de stangen neemt toe tot het ree volwassen is. Daarna als
het ree ouder wordt, worden de stangen weer korter. Dit ‘terugzetten’
van het gewei zie je vooral in de lengte en in mindere mate in de omvang
van de stangen. De omvang van de rozen neemt met de jaren zelfs toe.
Erfelijke aanleg beïnvloedt grootte en vorm van het gewei. Maar van
doorslaggevende invloed is de samenstelling en kwaliteit van het voedsel
dat de bok tot zich neemt. |
|
De zintuigen |
|
Het gezichtsvermogen |
|
Het gezichtsvermogen van reeën is matig ontwikkeld. Ze zien onscherpe beelden met weinig scherptediepte en herkennen alleen grote objecten. Reeën zien de wereld niet als de mens in een soort cirkel, maar meer in een horizontale band. Daardoor is de mens op een hoogzit ook niet zichtbaar voor een ree, die valt dan namelijk buiten dat gezichtsveld van het ree. | |
Bewegingen nemen ze echter uitstekend waar. Maar een ree neemt bijvoorbeeld een volkomen stilstaand mens niet waar. Beweging maakt het wantrouwend. Gevolg: het ree gaat geruime tijd zekeren (het oplettend stilstaan). Soms laat het ree dan de kop zakken alsof het wil gaan grazen, maar ondertussen houdt het alles goed in de gaten. Vaak werpt het daarbij de kop weer snel op. De geringste beweging doet het ree dan vluchten. Vermoedelijk kunnen reeën in beperkte mate kleuren zien. | |
Het gehoor |
|
Reeën horen goed. Ze kunnen geluiden herkennen en, door de oorschelpen
afzonderlijk te draaien, ook de richting van het geluid bepalen. Het ree
weet uitstekend welk geluid wel of geen gevaar betekent. Het went aan
veel voorkomend geluid, ongeacht het volume. Het geluid van de trekker
van de boer, de motorzaag van de bosbouwer of een overvliegende
straaljager verontrust ze niet, een zacht geluid van een brekend takje
kan ze doen vluchten. |
|
Het reukvermogen |
|
Het reukvermogen is het belangrijkste en best ontwikkelde zintuig van het ree. Het ree heeft zelfs een beter ontwikkeld reukvermogen dan de hond. De afstand waarop het bijvoorbeeld menselijke geuren kan waarnemen is waarschijnlijk 300 tot 400 meter. | |
Bij het zoeken naar voedsel en bij het onderlinge contact gebruikt het steeds de neus. Bij het zoeken naar voedsel, houdt het rekening met de wind. Kalveren houden zich voornamelijk daar op waar de moeder ze nog kan ruiken. Kortom: geuren bepalen voor een zeer groot deel de gedragingen van het ree. | |
De smaak |
|
Het ervaren van smaken gebeurt via smaakpapillen in de mondholte, met
name aan de tong. Smaakprikkels gaan via zenuwen naar de hersenen. Het
grote aantal smaakpapillen duidt er op dat het ree voedsel op smaak kan
selecteren. Reeën hebben voorkeur voor plantensoorten met bepaalde
smaakstoffen. |
|
De tastzin |
|
Over het gebruik van de tastzin door het ree is niet veel bekend. Er
zitten stugge tastharen in de omgeving van de mond en de neus, waardoor
tastprikkels via zenuwen naar de hersenen gaan. |
Gedrag |
|
Reeën maken diverse geluiden: blaffen, fiepen, angstschreeuwen en klagen. Het blaffen van het ree (ook wel ‘schrikken’ genoemd) is een laag, blaffend geluid. De hoogte van de toon is individueel verschillend, maar niet in die mate dat je daardoor met zekerheid bok, geit, jong of oud kunt onderscheiden. Een ree stoot dit geluid uit als het iets bijzonders waarneemt of verstoord wordt zonder de bron te herkennen. Vaak springt het dan luid blaffend af en alarmeert daarmee ook andere reeën. Herkent het ree wel direct de oorzaak van de storing - een mens bijvoorbeeld - dan springt het zonder schrikgeluid weg. Een nagenoeg gelijk, kort blaffend geluid stoot de bok uit bij het afbakenen van het territorium om vreemde bokken uit de buurt te houden. Ook tijdens de bronst bij het zoeken naar een geit kan de bok blaffend worden gehoord. | Copyright foto: Louis Fraanje - www.de-veluwenaar.nl |
Het fiepen, een hoge fluittoon, gebruiken de geit en de kalveren om
contact met elkaar te houden. Ook gebruikt de geit het fiepen in de
bronsttijd om de bok te lokken. De angstschreeuw en het klaaggeluid
stoten reeën uit als ze worden achtervolgd, gevangen of aangevallen. |
|
Reeën zijn geen kuddedieren. Wel wordt hun levenswijze sterk beïnvloed
door een sociale structuur in het gedrag onderling. Pas sinds kort is
hierover meer bekend. Het meeste onderzoek hiernaar is gedaan met reeën
in gevangenschap en met kleine, vrij levende populaties. In grote lijnen
weten we nu iets over het sociale gedrag van het ree. Over veel
details, waarin diverse populaties van elkaar afwijken, is nog veel niet
bekend. En dat ofschoon het ree één der best onderzochte wildsoorten
ter wereld is. |
|
Sociaal gedrag |
|
Territoria | |
Simpel gezegd zijn reeën ’s
zomers geen vrienden van elkaar, maar tolereren ze elkaar in de winter.
Reeën zullen ook nooit een vast roedel vormen, zoals dat bij edelherten
wel voorkomt |
|
Bokken houden als regel van jaar tot jaar hetzelfde territorium en
verdedigen dit tegen andere bokken. Jaarlingbokken, dat wil zeggen
bokken van één jaar oud, hebben nog geen eigen territorium en zwerven
wat rond. Onderling maken ze dan een rangorde uit. Omdat ze nog weinig
concurrentie vormen, worden zwakke jaarlingen in het territorium van
een volwassen of oude bok geduld, maar worden sterke jaarlingbokken
meestal wel weggejaagd. Tussen de bokken bestaat een duidelijke
rangorde, die voornamelijk door de leeftijd en het karakter wordt
bepaald. Ontmoetingen tussen bokken in het voorjaar en de zomer verlopen
dan ook vaak min of meer agressief. Hoe dichter ze in rangorde bij
elkaar staan, hoe eerder het tot strubbelingen komt. |
|
De grootte van het territorium hangt af van de reedichtheid, de leeftijd
van de bokken, de geslachtsverhouding en het voedselaanbod. Het
territorium kan variëren van ongeveer 10 tot meer dan 20 ha. Is de
reedichtheid hoog, dan overlappen de territoria elkaar gedeeltelijk. De
beste gebieden worden bezet door reeën die het hoogst in de rangorde
staan, dit geldt zowel voor geiten als voor bokken. De dieren die lager
in de rangorde staan, moeten genoegen nemen met een minder goede plaats,
of kunnen helemaal niet een territorium bezetten. |
|
Reeën zijn in het algemeen erg plaatstrouw en blijven vaak hun hele
leven aan één bepaald territorium gebonden. Uit onderzoek met gemerkte
reeën blijkt dat meer dan de helft niet verder dan 1 km wegtrekt, een
kwart niet verder dan 10 km en slechts een enkeling verder dan 10 km.
Bij de jaarlingbokken zijn het vooral de sterkste die wegtrekken,
weggejaagd uit het territorium van oudere bokken. |
|
Na de bronst "verdwijnen” de bokken vaak uit het beeld. Ze zoeken
rustige plaatsen op in hun territorium en lummelen daar een beetje rond
en rusten uit van de vermoeienissen van de bronst. Later wordt het
gedrag van de bokken meer door de geiten met kalveren bepaald. De bokken
houden zich dan op binnen het familieverband geit, smalreeën (geitkalf
van het vorige jaar) en kalveren. |
|
Ander sociaal gedrag vertonen reeën bij de territoriumactiviteiten
tussen bokken en tussen geiten die op het punt staan kalveren te
krijgen, tijdens de bronst, bij het zogen en het bewaken van de kalveren
door de geit. Allerlei zichtbare, hoorbare en ruikbare signalen doen
hierbij dienst, zoals de individuele geur, gemarkeerde plaatsen en
geproduceerde geluiden. Het blijkt dat reeën in een bepaald gebied
elkaar aan hun geur herkennen. |
|
Sprongvorming |
|
Na het afwerpen van het gewei is er van een territorium geen sprake
meer, omdat dit niet meer verdedigd kan worden. In de herfst en winter
worden de beste voedselgebieden opgezocht, waar zich dan veel reeën
kunnen ophouden. Dan wordt een andere vorm van sociaal gedrag
zichtbaar, namelijk de vorming van sprongen. Daarbij houdt een aantal
reeën zich tegelijkertijd op dezelfde plaats op, verplaatsen ze zich
tegelijk in dezelfde richting en blijven ze steeds dicht bij elk, met
een sociale rangorde. De samenstelling van de sprong is namelijk niet
willekeurig. De sprong bestaat uit nauw verwante vrouwelijke reeën,
bijvoorbeeld uit twee geiten - die zusters zijn - met hun kalveren en
smalreeën, en één of enkele bokken. Opvallend is dat de bokken in zo’n
sprong geen agressief gedrag vertonen naar elkaar toe. De leiding van de
sprong heeft meestal een geit (de leidgeit) die kalveren heeft. Zij
waarschuwt bij gevaar en bepaalt de vluchtrichting. |
|
De samenstelling en grootte van een sprong is onder andere afhankelijk
van de dichtheid aan reewild, de geslachtsverhouding, de voedselsituatie
en de aard van het veld. |
|
In bosgebieden met voldoende dekking, voedsel en weinig verstoring, zijn
de sprongen in de regel klein als de dichtheid niet erg hoog is. In
open gebieden met veel reeën zie je grotere sprongen. |
|
Bepalen van het territorium |
|
De sterke bokken kiezen in het voorjaar hun territorium. Het markeren
van het territorium, wat al in de maand maart begint, gebeurt door
heftig met het gewei tegen takken en boompjes te slaan, voorafgegaan
door krabben met de voorlopers. Deze markeerplekken zijn in het veld
duidelijk zichtbaar. Tijdens dit markeren worden geurstoffen uit de
voorhoofdsklier en vanuit geurklieren tussen de hoefjes op de
plantendelen en grond aangebracht. |
|
Als twee bokken van gelijke rang elkaar tegenkomen, zekeren ze en lopen
ze langzaam op elkaar toe. Op een tiental meters van elkaar verwijderd
zekeren ze opnieuw. Daarna gaan ze over tot het dreigen en imponeren van
de ander. Bij de imponeerhouding houdt een bok de hals recht naar boven
en de kop iets opzij gedraaid. Bij het dreigen houdt de bok de kop
laag, het gewei naar de tegenstander gericht, en krabt met de lopers.
Deze dreighouding kan overgaan in stootbewegingen in de richting van de
ander, zonder dat deze geraakt wordt. En dan bliksemsnel wordt er een
serieus gevecht aangegaan en slaan de bokken met de geweien tegen
elkaar. Zijn er grote krachtsverschillen dan zal de zwakkere het snel
opgeven, wegdraaien en weglopen. Zijn de verschillen gering, dan kan
zo’n gevecht langer duren en verschillende fasen van imponeren, dreigen
en aanvallen inhouden. Er vallen zelden doden bij dit soort gevechten.
Het gebeurt heel soms dat de geweien vast in elkaar haken. In dat geval
wacht een hevige strijd om los te komen, die vaak eindigt in de
smartelijke dood van beide bokken. |
|
Sociaal gedrag van vrouwelijke reeën |
|
Ook het vrouwelijk ree bezit vaste territoria, waarin zich als regel een
geit met haar kalveren en smalreeën (geit van één jaar) ophoudt. Wel
overlappen deze territoria elkaar meer dan bij de bokken. Jaarlingbokken
worden een aantal weken voor de moeder kalveren krijgt door de geit
verstoten. Ook smalreeën moeten zo’n 3 weken daarvoor de geit verlaten.
En dat gaat ook niet altijd zonder geweld. Pas na de bronst keren ze
weer in het familieverband terug tot het volgende voorjaar. Dan verlaten
ze de moeder en krijgen zelf voor het eerst kalveren. Als in de tijd
voordat de kalveren worden geboren, het smalree of een andere geit
dezelfde plek wil bezetten, leidt dit tot agressief gedrag. Er wordt met
de lopers geslagen en vaak jagen ze elkaar achterna. |
|
De gebieden waarin de verschillende reeënfamilies zich ophouden,
overlappen elkaar gedeeltelijk. Wordt een kalf moederloos dan neemt het
smalree vaak de zorg voor het kalf in de regel over en zorgt er tevens
voor dat deze aansluiting vindt in een groep. Kalveren die alleen zijn
zullen niet snel door een andere groep worden aangenomen. |
Activiteiten | |
Het ree is in een etmaal perioden actief en perioden inactief. Dit
dagritme volgt een vast patroon dat in de loop van het jaar, afhankelijk
van onder andere de daglengte, verandert. |
|
Reeën zijn het meest actief kort na zonsopkomst en bij zonsondergang.
Daartussen zijn er enkele, meestal korte, periodes waarin reeën
foerageren. Afhankelijk van de rust in het veld kun je reeën op alle
uren van de dag waarnemen. In de wintermaanden, als de zon laag blijft,
ligt een activiteitsmaximum in de middaguren. In de zomer, als de dag
langer is dan 15 uur, besteden reeën overdag weinig tijd aan foerageren
en beweging en veel aan liggen en slapen. In deze periode zijn ze meer
’s nachts actief. |
|
Als je het dagritme van reeën verstoort, vergroot je het risico van
schade aan de soort zelf, omdat ze of niet voldoende kunnen eten of niet
voldoende toekomen aan herkauwen, en aan gewassen en bossen omdat ze
als compensatie jonge aanplant of spontane opslag gaan aanvreten.
Verstoring van het dagritme heeft vooral in de winterperiode een
negatief effect. Verstoring van het dagritme betekent veelal verstoring
van de spijsvertering. Daar kan een herkauwer absoluut niet tegen. |
|
Voedsel |
|
Het ree, een herkauwer, eet alleen plantaardig voedsel. Het opnemen van
voedsel en het in alle rust herkauwen daarvan neemt dagelijks een groot
deel van de tijd in beslag. |
|
De beschikbaarheid van goed voedsel is bepalend voor de lichamelijke
conditie van het ree, en daarmee indirect ook voor de sociale rangorde.
Het voedsel komt eerst in de pens. Reeën hebben, in verhouding tot hun
lichaamsgrootte, een kleine pensinhoud. De pens is wel voorzien van vele
plooien waardoor de totale oppervlakte aanzienlijk is. Reeën verteren
het voedsel sneller dan grote herkauwers. Maar door de kleinere
pensinhoud moeten ze vaker eten, bij voorkeur licht verteerbaar,
eiwitrijk voedsel. Pensbacteriën worden daar vermengd met het voedsel.
Dan wordt het voedsel opgerispt en gekauwd waarbij het gemengd wordt met
speeksel en weer wordt doorgeslikt. In de pens bevindt zich dan gekauwd
en niet gekauwd voedsel. Het fijn gekauwde voedsel wordt vervolgens
door de netmaag gescheiden van het niet gekauwde voedsel en daarna
getransporteerd naar de boekmaag. In de boekmaag wordt het vocht uit de
spijsbrok gehaald en dan verder getransporteerd naar de lebmaag. Dit is
de eigenlijke maag die aangesloten is op de dunne darm. Hierin wordt het
voedsel weer verder verteerd. Daarna wordt het voedsel in de darmen
nogmaals verder verteerd en worden de vrijgemaakte voedingsstoffen
opgenomen in het lichaam, om uiteindelijk via de endeldarm het lichaam
weer te verlaten als 'boonsel'. |
|
Reeën zijn snoepers, ‘concentrate selectors’: ze eten niet alles wat ze
voor de bek komt, zoals echte grazers. Zorgvuldig zoeken ze hapje voor
hapje uit. Hun smalle snuit is daar heel geschikt voor. Omdat reeën
licht verteerbaar, eiwitrijk voedsel nodig hebben, eten ze graag knoppen
en jonge bladeren van bomen en struiken en vele kruidensoorten. In de
tijd dat ze de meeste energie nodig hebben, in het voorjaar en de zomer,
wanneer bij de geit bijvoorbeeld de kalveren worden geboren en moeten
worden gevoed of zich de bronst afspeelt, is ook het voedselaanbod het
grootst. Het ree herkent voedselplanten op basis van geur- en
smaakstoffen. Onervaren reeën leren dit van ervaren soortgenoten. |
|
De energiebehoefte hangt nauw samen met de activiteiten. Een ree is dan
ook het meest actief in de periode dat er volop voedsel is. De winter
betekent vaak een overschakeling naar ander voedsel zoals heide, wortels
van adelaarsvaren, bast van boompjes, blad van hulst e.d. Daarom zet
het ree in de winter, als de voedselvoorraad minder en slechter
verteerbaar is, de dagelijkse activiteiten op een lager pitje.
Omschakelen naar ander voedsel betekent ook dat de darmflora van het ree
zich moet aanpassen. Wanneer het ree na de winter weer overgaat op
eiwitrijker en lichter verteerbaar voedsel kunnen ze daarom de eerste
week last hebben van diarree. |
|
Reeën gaan zuinig met energie om. Je kunt ze daarbij helpen door ze
in de winter zo weinig mogelijk te storen. In goede mastjaren, wanneer
reeën veel eikels en beukennoten kunnen eten, vormen ze een goede
vetlaag die in de winter kan worden aangesproken voor extra energie en
ook bij de vorming van het volgende gewei van belang is. Vitamines en mineralen haalt het ree uit het natuurlijke voedsel. Dit vormt ook grotendeels een bron voor de waterbehoefte. In extreem droge perioden drinken reeën uit poelen. Een tekort aan vocht kan dodelijke spijsverteringsstoornissen veroorzaken. |
|
De Bronst |
|
De bronsttijd, de paringstijd van reeën, ligt tussen half juli en half
augustus. Deze periode wordt ook wel de bladtijd genoemd. Geslachtsrijp
zijn normaal ontwikkelde reeën op de leeftijd van 1 jaar. Slecht
ontwikkelde vrouwelijke reeën worden in de na-bronst beslagen of slaan
een jaar over. Reebokken zijn vruchtbaar vanaf 1 jaar. In een goede
reeënstand, met een goede samenstelling van leeftijden en geslachten,
nemen jaarlingen als regel nog niet deel aan de voortplanting. |
|
Bronstige geiten scheiden geurstoffen af die de bokken aantrekken. Ook
produceren de geiten in deze tijd een ‘fiepgeluid’ waar de bok op af
komt. De geiten zijn 3 - 4 dagen bronstig. Omdat de geit lang niet
altijd direct bereid is tot een paring, vinden er regelmatig wilde
achtervolgingen plaats totdat de geit aangeeft dat ze bereid is. De
paring op zich duurt maar enkele seconden. |
|
Nadat de bok verschillende malen de geit heeft beslagen, verlaat deze de
geit en gaat op zoek naar een andere bronstige geit. De geit voegt zich
dan weer bij haar kalveren, die ze tijdens het liefdesspel heeft
verlaten. |
|
Gedurende de bronsttijd verliezen de bokken behoorlijk wat lichaamsgewicht, tot wel 25%. |
|
Na de paring komt de bevruchte eicel in de baarmoeder terecht. In twee
weken deelt de eicel snel en ontstaat er een kiemblaasje van ruim 1 mm
grootte. Daarop volgt een 4 1/2 maand durende kiemrust zonder zichtbare
ontwikkeling. Men spreekt over een uitgestelde implantatie. Vanaf midden
december ontwikkelt het embryo zich snel. |
|
De Geboorte |
|
In mei of juni werpt de geit haar kalveren. Meestal twee, soms één en
soms drie. Geiten met vier kalveren zijn zeldzaam. Het gewicht van een
kalf ligt rond de 1,5 kg. De geit kiest de plek uit waar ze de kalveren
gaat zetten. Meestal is dat een bosrand met veel ondergroei, een weiland
met lang gras of in het koren. Na de geboorte likt de geit de kalveren
droog, maakt de geboorteplek zorgvuldig schoon en eet de nageboorte op
om zo weinig mogelijk geurspoor achter te laten. Kort na de geboorte
doen de kalveren al pogingen om op te staan. De pasgeboren kalveren
vinden in korte tijd de tepels. De geit zoogt de kalveren diverse malen
per dag, niet langer dan een minuut per keer. |
|
De kritische periode |
|
De tijd tussen de geboorte en het tijdstip waarop de kalveren de geit
als hun eigen moeder herkennen is een kritische periode voor kalveren.
Deze duurt enkele weken. In de kritische periode volgen de kalveren de
geit niet steeds. Dagelijks zijn ze maar korte tijd bij elkaar.
Waarschijnlijk herkent de geit haar kalveren in deze eerste tijd niet
aan een individuele geur, maar aan een algemene kalverengeur. Zo is het
mogelijk dat de eerste 3 weken een geit een vreemd kalf nog accepteert
als haar eigen kalf. |
|
Gedurende de eerste twee weken drukken de kalveren zich bij onraad en
geven ze nog geen geur af. Ze kennen nog geen gevaar en laten zich
gemakkelijk benaderen en oppakken. Regelmatig doen onwetende wandelaars
dit dan ook, in de veronderstelling dat de moeder ze in de steek heeft
gelaten. Maar de geit verlaat haar kalf nooit. Ze is altijd in de buurt,
ook al zie je haar niet. |
|
In deze tijd is ook het gevaar van loslopende honden groot en maken
maaimachines veel slachtoffers. In de eerste twee weken verwijderen de
kalveren zich van elkaar en liggen vaak op behoorlijke afstand van
elkaar. Voor het zogen roept de geit de kalveren naar zich toe. Het zich
zelfstandig drukken, op afstand van elkaar, in de eerste levensweken
doen de kalveren instinctief. Daarmee verkleinen ze het risico dat ze
worden gevonden door natuurlijke vijanden. In deze periode verdedigt de
geit de kalveren door met de lopers te slaan. |
|
De stabiele periode |
|
De kalveren volgen de geit voortdurend en zijn steeds bij haar in de
buurt. Toch kun je een geit gedurende de eerste maanden ook regelmatig
alleen of met maar één kalf zien. Kalveren hebben namelijk een iets
ander dagritme dan de geit. Ze slapen wat meer. Als de kalveren circa
2,5 maand oud zijn, is de dagindeling gelijk. De kalveren komen daarna
ook regelmatig in contact met andere reeën. Het zogen van de kalveren
neemt af, tot het helemaal stopt als ze een half jaar oud zijn. |
|
De kalveren worden steeds zelfstandiger, hun gedragingen gaan steeds
meer lijken op die van volwassen reeën. Lagen de ligplaatsen van de
kalveren eerst ver uit elkaar, met het ouder worden liggen ze steeds
dichter bij elkaar. Spelenderwijs leren ze allerlei gedrag, zoals
imponeren, dreigen en het tonen van onderdanigheid. Deze stabiele
moeder-kind-periode duurt tot in het volgende voorjaar. Als eerste neemt
het bokkalf afscheid, hoewel dat lang niet altijd vrijwillig gebeurt,
deze verdwijnt dan voorgoed uit het leefgebied van de moeder. Kort
voordat de moeder weer opnieuw kalveren krijgt verstoot ze het geitkalf. |
|
Het jonge ree moet in zijn eerste levensjaar in de herfst minstens 12,5
kg wegen om de winter te kunnen overleven. Gedurende de wintermaanden
groeien de kalveren namelijk nauwelijks. Pas vanaf maart is er weer een
gewichtstoename. Met twee jaar is het ree lichamelijk volwassen,
lichaamsgewicht en omvang nemen nog toe tot een leeftijd van ongeveer
vijf jaar. Maar dit is sterk afhankelijk van de kwaliteit van de
biotoop. De kwaliteit van het voedselaanbod in de herfst, winter en het
vroege voorjaar is namelijk doorslaggevend voor de verdere lichamelijke
ontwikkeling van het jonge ree. |
|
De levensduur |
|
Er zijn gegevens over reeën in gevangenschap en over reeën die als kalf
gemerkt werden. In gevangenschap is de maximaal bereikte leeftijd 25
jaar. Van de in het wild levende en als kalf gemerkte reeën is de oudste
bok ruim 17 jaar en de oudste geit 16,5 jaar geworden. Bij reeën ouder
dan 10 jaar staat grote gebitsslijtage, waardoor het voedsel niet meer
goed gekauwd en herkauwd kan worden en daarom niet meer goed wordt
opgenomen, een hogere levensverwachting in de weg. |
|
De natuurlijke geslachtsverhouding |
|
Bij de geboorte is er een geslachtsverhouding tussen mannelijke en
vrouwelijke kalveren van gemiddeld 1:1. Jaarlijks kunnen hierin wat
afwijkingen in optreden. Met toenemende leeftijd verschuift deze
verhouding meestal ten gunste van de vrouwelijke dieren, omdat de
verliezen bij de bokken groter zijn. De toename van de reeënstand wordt
deels veroorzaakt door de moeilijke telbaarheid van het ree, waardoor
een onderschatting van het aantal reegeiten plaatsvindt én door het
onderschatten van het belang van het geitenafschot, waardoor er te
weinig geiten worden geschoten. |
|
De aanwas |
|
De jaarlijkse aanwas bestaat uit de kalveren die worden geboren uit het
aantal vrouwelijke reeën dat op 1 april aanwezig is. Smalreeën krijgen
nog geen kalveren, maar omdat ze bij tellingen in het voorjaar niet
altijd meer duidelijk van de geiten zijn te onderscheiden, worden ze
samengeteld met de geiten. |
|
De aanwas is natuurlijk niet altijd en overal gelijk. Verschillen treden
op door de reeëndichtheid, de voedselsituatie en andere factoren
(recreatie, infrastructuur e.d.). De jaarlijkse aanwas kan, afhankelijk
van omstandigheden, schommelen tussen 70 en 150% van het aantal op 1
april aanwezige stuks vrouwelijke dieren (geiten, smalreeën en
vrouwelijke kalveren). De verhouding tussen het aantal smalreeën en
geiten is van grote invloed op de aanwas. Het is aan te bevelen bij het
berekenen van de jaarlijkse aanwas uit te gaan van gemiddeld 85% van
alle vrouwelijke dieren. |
Reeëndichtheid |
|
De maximale dichtheid bij reeën kun je onderscheiden in maatschappelijke
dichtheid en in ecologische dichtheid. De maatschappelijke dichtheid is
de dichtheid waarbij het ree zich kan ontwikkelen tot het door de mens
gewenste aantal. Dit aantal is gebaseerd op belangen zoals: agrarische
activiteiten, verkeer, infrastructuur, bebouwing, recreatie, etc.
Kortom: belangen waarop reepopulaties invloed kunnen hebben. |
|
De ecologische dichtheid is het maximale aantal dieren dat in een gebied kan
leven. In ons cultuurlandschap is dit afhankelijk van de hoeveelheid,
bereikbaarheid en kwaliteit van voedsel, dekking en rust in een
langdurig stabiele periode. |
|
De ecologische dichtheid is in ons cultuurlandschap altijd aanzienlijk
hoger dan de maatschappelijke dichtheid en ook hoger dan onder
natuurlijke omstandigheden bereikt zou worden. In de praktijk is het
moeilijk om de ecologische dichtheid te bepalen. Die dichtheid wordt
bepaald door het samenspel van vele factoren. Er zijn biotische
factoren,die hebben een biologische oorsprong, en a-biotische factoren,
die hebben geen biologische oorsprong. Daarnaast zijn er factoren die
het gevolg zijn van door mensen bedachte ordening van natuurlijke of
maatschappelijke zaken. In die samenhang en in het op elkaar inwerken
van de factoren zit een bepaalde dynamiek. |
|
Vaak haalt de mens de natuurlijke dynamiek uit een gebied en brengt
daarvoor een andere dynamiek - bijvoorbeeld ‘recreatie’ - terug. Dat
heeft gevolgen. Het ree kan zich daar als groot wild hoefdier goed aan
aanpassen. Dit in tegenstelling tot edelherten en damherten. Als de
basale zaken als voedsel, dekking en rust er maar zijn voor het ree. Met
gebouwen en zelfs miljoenen dagjesmensen, zoals op de Veluwe, kan het
ree prima omgaan. |
|
Dichtheden kunnen daarom, afhankelijk van de dynamiek, lokaal enorm
verschillen en veranderen. Voedselarme gebieden hebben soms maar een
dichtheid van 5 reeën per 100 hectare, voedselrijke gebieden kunnen wel
meer dan 25 reeën per 100 hectare hebben. Stijgt de dichtheid, dan wordt
concurrentie een belangrijke factor. Het effect: reeën gaan op zoek
naar nieuwe territoria. De daarbij behorende beweging zorgt vaak voor
meer verkeersslachtoffers. |
|
De sterke toename in een bepaald gebied van populaties van edelherten,
damherten of andere grote grazers heeft ook een negatief effect op de
daar aanwezige reeënpopulatie. Een ree laat zich dan uit dat gebied weg
concurreren. Voorbeelden hiervan zijn er genoeg in Nederland. Het meest
recente voorbeeld is het reeënbestand in de Oostvaardersplassen dat
practisch tot nul is gereduceerd door de toegenomen aantallen
edelherten, koninckspaarden en heckrunderen. |
|
Het is onmogelijk de meest gunstige dichtheid te bepalen. Maar het
blijft belangrijk om de zichtbare gevolgen van een te hoge dichtheid
tijdig te onderkennen. Wat kan duiden op een te hoge dichtheid zijn
bijvoorbeeld een toename van verkeersongevallen waarbij reeën betrokken
zijn, een afname van de gewichten van reeën en een slechtere conditie en
het achterblijven van de geweiontwikkeling van reebokken. |
|
Natuurlijke vijanden kunnen het aantal reeën in een bepaald gebied
beïnvloeden. Gebieden waar natuurlijke vijanden, zoals de wolf en de
lynx, nog voorkomen, laten in het algemeen een lagere dichtheid aan
reeën zien dan gebieden waar deze ontbreken. Vooral de lynx is een jager
op het reewild, maar ook de wolf zal een ree niet ongemoeid laten. De
bruine beer is eigenlijk geen echte reeënjager, maar zal een reekalf ook
niet versmaden. Verder kunnen reekalveren bijvoorbeeld door de
steenarend worden gegrepen. |
|
In Nederland heeft het ree geen natuurlijke vijanden meer. Hoewel een
wild zwijn een reekalf kan oppeuzelen en ook de vos een jong kalf kan
grijpen (maar meer nog een overleden kalf zal verorberen), gebeurt dat
te incidenteel om daarmee de reewildstand te kunnen beïnvloeden. En
daarmee blijft de mens over als "natuurlijke vijand”. Omdat de stand de
afgelopen jaren alleen maar is gegroeid, moet de mens ingrijpen om die
stand onder controle te houden. Niet alleen om daarmee een gezonde
reewildstand te krijgen en te behouden, maar ook om schade aan land-,
tuin- en bosbouw te beperken en om de verkeersveiligheid te verhogen.
Want 10.000 aanrijdingen per jaar met reewild betekenen niet alleen veel
economische schade, maar ook veel dierenleed. |
Bron: Vereniging Het Reewild
Film over reewild
De wildbeheereenheid is de vereniging van lokale jachthouders en jagers die uitvoering geeft aan verantwoord en duurzaam wildbeheer.